-
1 semaine
semaine [səmen]〈v.〉1 week♦voorbeelden:la semaine des quatre jeudis • met sint-juttemissemaine anglaise • vijfdaagse werkweekà la petite semaine • zonder een duidelijke lijn, kortzichtig, op korte termijnvivre à la petite semaine • van de hand in de tand levenla semaine sainte • de stille week, goede weekêtre de semaine • weekdienst hebbenà la semaine • per weekdans une semaine • over een weeken semaine, pendant la semaine • op werkdagen, door de week -
2 être de semaine
être de semaine
Перевод: с французского на нидерландский
с нидерландского на французский- С нидерландского на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский